écart

écart [eekaar]

〈m.〉

1 spreiding ⇒ tussenruimte, afstand, (span)wijdte

2 afwijking ⇒ verschil

3 afgelegen plaats ⇒ afgelegen buurt of huizen

4 (het) terugleggen 〈in kaartspel〉 ⇒ 〈ook〉 (de) weggelegde kaarten

5 〈economie〉marge ⇒ koers-, prijsverschil

♦voorbeelden:

1    augmenter l'écart des jambes • de benen wijder spreiden

      le grand écart • spagaat

      pousser à l'écart • opzij duwen

      être à l'écart de la route • ver van de weg af liggen, staan

      se tenir à l'écart • opzij gaan staan; 〈figuurlijk〉zich verre houden (van iets)

      〈figuurlijk〉 tenir qn. à l'écart • iemand ergens buiten houden

2    écarts de conduite • afwijkend gedrag

      écart de jeunesse • jeugdzonde

      écarts de langage • afwijkend taalgebruik

      faire des écarts de régime • zich niet aan zijn dieet houden

      〈statistiek〉 écart type • standaardafwijking

      faire un écart à droite • rechts opzij springen

      écart en hauteur • hoogteverschil

3    habiter à l'écart • ergens achteraf wonen

m

1) tussenruimte, afstand

2) afwijking, verschil

3) afgelegen plaats

4) marge, koersverschil

5) weggelegde kaarten

Dictionnaire français-néerlandais. 2013.